Jetty van de Kamp – Zink
Herinneringen van Jetty
verteld door haarzelf en opgeschreven door Max van de Kamp
Zie de volgende onderwerpen:
Het leven in Valkenburg – Tante Marjet – De tantes van Mechelen – De Oorlog – De Middelbare School – Huishoudschool Mariawaard – Heilgymnastiek bij Coolen – Jan Schümmer – Het Ballet van Wally Haacke – De Hoogstraat – Werken in Aarau – Lambretta scooter – Carel de Beaufort.
Valkenburg
Wij verhuisden van Hoensbroek naar Valkenburg omdat mijn vader daar een baan bij het belastingkantoor kreeg. Dat was in de lente van 1938. Ik zat in de eerste klas, en het schooljaar was nog niet afgelopen. Maar omdat ik zo goed mijn best had gedaan op school, mocht ik toch toen al stoppen. na de grote vakantie begon ik toen in Valkenburg in de tweede klas.
Mijn ouders hadden bij hun huwelijk, van de ouders van mijn moeder, een auto cadeau gekregen. Het was zo’n ‘vierkante’ Chevrolet.
Als mijn vader daarmee hij de tuin uit kwam rijden, moest mij moeder altijd op de straat staan kijken of er geen auto aan kwam, want dat kon hij zelf niet zien. Dan ging het: “Leo, pas op!”
Als we met z’n allen in die auto zaten, zaten Rose, Hans en José naast elkaar op de achterbank, en Lou en ik achterstevoren op onze knieën ertussen. Zo paste het net. Zo reden wij bijvoorbeeld naar Mechelen.
Mijn vader reed gewoon door rode stoplichten heen. Soms zei hij: “Wat? Dat heeft hier nooit gestaan!”
Als we thuiskwamen, moest iedereen uitstappen, inclusief vader, voor we de garage in reden, want daar binnen kon je de deuren niet openmaken. Dus de auto moest altijd de garage in geduwd worden. Hij stond dan dus ook niet op de handrem in de garage, maar met iets ervoor gelegd rolde hij niet weg.
En natuurlijk ook om te vetrekken moest de auto uit de garage getrokken worden.
‘s Winters lag er vaak genoeg sneeuw in Valkenburg om sleetje te rijden. Dan werd de Cauberg (de steile hellende weg die Valkenburg in leidt vanuit Berg en Terblijt) afgezet voor verkeer. Met een sleetje kon je dan die hele weg af glijden. Aan de onderkant was zand gestrooid, zodat je er tot stilstand kwam.
Vooral ik ging hier sleeën, en Lou ook wel. Maar Rose, Hans en José keken alleen toe. Ik had maar een simpel sleetje, maar het ging prima. Mijn ouders vonden het natuurlijk gevaarlijk. Ik had ook natuurlijk geen helm, zoals dat tegenwoordig vaak gebruikt wordt. Maar als het te snel ging, of ik uit de bocht vloog, kon ik me altijd van de slee laten vallen.
’s Middags om 3 uur zei mijn vader wel eens “We hebben nog wat in petto”. Dan kregen we altijd allemaal warme chocolademelk, en daar zat dan ook altijd een dik vel op, want dat vond mijn vader het lekkerste.
Wij vonden dat niet echt lekker, en bij de mededeling “in petto” wisten wij al wat er ging komen. Voor ons ging het woord ‘petto’ chocolademelk met vel betekenen.
“Hè, krijgen we alweer petto?”
Ik moest vaak de kleren van mijn oudere zus Rose gebruiken. Maar vaak vond ik die helemaal niet leuk. Eén bepaalde jurk vond ik erg lelijk, die hing vormloos om mij heen. Voor die jurk had ik een goede naam gevonden:
“Moet ik de muilbakkesjurk weer aan?”
In mei was de Mariamaand. Dan moesten wij elke dag de Rozenkrans bidden, voor het slapen gaan. Wij vijven thuis op ons knieen, met de armen op de zitting van een stoel. Mijn vader en moeder konden niet goed knielen, dus mij vader stond, met de armen over de rugleuning van een stoel, en mijn moeder zat gewoon.
Wij beden voor, en vader bad na. Daarbij werden de ‘Geheimen van de rozenkrans’ opgenoemd, in drie groepen van vijf: de ‘blijde geheimen’, de ‘droevige geheimen’ en de ‘glorievolle geheimen’. Op één dag werd altijd één van de groepen opgenoemd.
Het eerste van de blijde geheimen was ‘De engel Gabriel brengt de blijde booschap aan Maria’.
Eén keer maakte Lou ervan: “De engel Gabriel brengt de gebreide broodschaal aan Maria”. Wij rolden over de vloer van het lachen. Mijn vader kon het niet waarderen.
Ik sliep met mijn twee zussen op een kamer. Rose, de oudste, was altijd meer modebewust dan wij, en lette erg op haar figuur. Ze is ook altijd erg slank geweest. Altijd als wij ons aankleedden voor wij het huis uit gingen, stond zij altijd even voor de spiegel en klopte even op haar buik. Waarschijnlijk wilde ze controleren of ze niet te dik aan het worden was. Dan lachten José (mijn jongere zus) en ik altijd: “moet je weer even op je buik kloppen, voordat we kunnen gaan?”
Wij deden haar ook graag na. Voor de spiegel staan, en dan natuurlijk even je buik opblazen, en even erop kloppen.
De Lourdesgrot in Valkenburg is een grot die is ingericht naar model van de beroemde grot van Lourdes. Dit was voor ons een goeie plek om ’s avonds rond te hangen. Wij mochten namelijk ’s avonds doorgaans niet naar buiten gaan. Maar dan zeiden we dat we naar de Lourdesgrot gingen, om de rozenkrans te bidden. Maar eigenlijk gingen we daar gewoon jongens ontmoeten!
Enkele keren zijn we er wel geweest. Maar mijn vader kwam er snel achter wat wij gingen doen, en toen mocht het niet meer.
Mijn moeder zei wel: “Och Leo, loat ze toch goan!”
Als mijn vader aan het werken was, kon het natuurlijk toch wel af en toe.
Mijn vader verdiende wel goed, maar had dan ook vijf kinderen. We leefden wel goed, maar niet buitensporig, Dat wilde mijn vader ook niet.
Maar als belastingontvanger wás mijn vader wel iemand. Hij ging ook vaak naar de ‘soos’. Daar waren allemaal hoge heren, apotheker, bankdirecteur, en de dokters. Vrijdagavond gingen ze dan kaarten in een café of zo, en er wat bij drinken. Daar werd hij ook bij gevraagd; hij hoorde ook in het ‘rijke groepje’.
Tante Marjet
Wij woonden in Valkenburg op een hoek met een zijstraat. Mijn grootouders woonden vlak naast ons, op de andere hoek van de zijstraat. Tante Marjet, een zus van mijn moeder, was ongetrouwd, en woonde daarom bij mijn grootouders in.
Tante Marjet kwam vaak bij ons op bezoek, om te roddelen over wat er in de buurt gebeurd was. Zij was schooljuffrouw, en had ook bij ons vaak de neiging mijn moeder de les te lezen hoe ze haar kinderen moest opvoeden. Wij waren toen in onze tienerjaren, en zij vond dat wij, de dochters Rose, Jet en José, te veel met jongens omgingen. (Over de zonen, Hans en Lou, zei ze niets.)
Ze was ook actief in de plaatselijke kerk. Zij zorgde dat alles op en rond het altaar opgeruimd was, en mocht ook de priester de kazuifel omdoen. Zij vond zichzelf om die reden heel wat waard. Soms als zij bij ons was had zij een kelk uit de kerk bij zich die zij moest poetsen, wat zij dan bij ons thuis deed. Of de kazuifel, waar zij een knoop aan moest naaien. Om te laten zien hoe belangrijk zij was, liet ze die kelk of kazuifel dan aan ons zien, maar wij mochten die absoluut niet aanraken, daar was het allemaal veel te heilig voor!
Zij was ook erg goede vrienden met de plaatselijke kapelaan Horsmans. Zij mocht ook wel eens mee naar Rome, met het kerkbestuur, en wij zagen dan na afloop foto’s waar zij gearmd met kapelaan Horsmans stond. Volgens ons was zij eigenlijk verliefd op de kapelaan.
Mijn vader had een hekel aan haar. Daarom zorgde mijn moeder dat zij alleen kwam als vader niet thuis was. Mijn moeder schoof dan, als vader er niet was, de vitrage een stukje open, als geheim teken naar het huis van opa en oma, dat de kust veilig was, en dat ze kon komen.
Als dan, nadat zij weg was gegaan, mijn vader thuiskwam, en het eten was niet op tijd klaar, kon hij het wel weer raden:
“Is het Marjet weer hie gewès?”
De tantes van Mechelen
Drie zussen van mijn vader, Rosalie, Lieske en Fieneke, waren ongetrouwd, en woonden samen in één groot huis, aan de Geul in Mechelen.
De tantes werkten niet, want dat hoorde in die tijd niet bij dames. Zij werden zodoende deels onderhouden door mijn vader en zijn broer Sjang, die mijnbouwingenieur was. Mijn vader vertelde ons zelf nooit dat hij zijn zussen onderhield, maar mijn moeder vertelde ons dat. Wij vonden het wel mooi dat hij dat deed!
Verder hadden de tantes ook enig inkomen aan het verhuren van kamers in hun grote huis. Nabij was een klooster, waar veel meisjes intern een schoolopleiding hadden. Wanneer die door hun ouders werden bezocht, overnachtten die doorgaans bij de dames Zink.
Tante Lieske wilde wel eens wat anders in het leven en was wel in mannen geïnteresseerd, maar Rosalie, de oudste, zorgde dat Lieske niet te veel de straat op ging. Naast hun huis was een café. Lieske wilde natuurlijk altijd graag naar dat café, maar dat mocht niet van Rosalie. Als Lieske buiten zat en mannen uit het café zag komen, dan ging het “Lieske, kom naar binnen!” Want daar in dat café zijn natuurlijk alleen maar drankzuchtige mannen, daar mocht ze zeker niet mee omgaan!
Het Rosalie, het Lieske en het Fieneke waren voor mij ‘de tantes van Mechelen’. Vaak brachten wij een een paar dagen bij ze door. Wij hadden er nooit veel zin in: “Moeten we weer naar de tantes van Mechelen?” Maar als we daar dan waren hadden we toch het grootste plezier.
Achter hun huis was aan tuin, en daarachter een hele grote wei, waar koeien liepen.
Wij wandelden daar vaak langs de Geul, het was heel mooi daar. Wij gingen ook wel pootje baden in de Geul. Lou ging daar ook graag vissen, met een stok en een touw in het water van de Geul.
De wc van dat huis was een hokje buiten, een ‘plee’ met een deksel erop.
Er was daar ook in een schuur een bascule (weegschaal), die bedoeld was om zakken meel te wegen, met van die grote gewichten erbij. Iedere keer als wij er waren, moesten wij van mijn vader om de beurt op de bascule gaan staan om gewogen te worden. Wij hadden daar nooit zin in. Maar mijn vader wilde kijken of we goed aten en hoe we gegroeid waren. Hij schreef het allemaal op en hield het netjes bij.
Als wij dan niet genoeg zwaarder geworden waren, dan maakten de tantes meteen weer lekkere dingen voor ons.
De tantes deden van alles voor ons.
Met pasen mochten we daar paaseieren komen zoeken die zij verstopt hadden. Dan zeiden ze tegen ons: “Eens kieken of de posjhoon gelaat het!”. (de ‘paaskip’)
Ook waren wij vaak daar als het kermis was in Mechelen. Dan was het feest!
Er was op de kermis bijvoorbeeld een schommelende schuit, die over de geul heen ging. Ik vond dat zo mooi! Maar dat vonden de tantes veel te gevaarlijk, en wij mochten er niet in. Ik ben er natuurlijk toch wel eens in gegaan, in mijn eentje.
In het huis van de tantes zaten we meestal in de grote keuken om een ronde tafel, maar als het kermis was mochten we in de ‘goo kamer’ (de ‘goede’ kamer; de salon), en daar kregen we lekker eten, en als nagerecht pudding met sap, en vla, heel lekker.
’s Avonds na het eten als de tantes dan moe waren, hadden ze een rolkussen, en dan gingen ze met hun hoofd op dat kussen op de tafel rusten.
De tantes logeerden ook wel eens bij ons. Dat werden ze door mijn vader opgehaald met de auto, want ze reden zelf natuurlijk geen auto.
Toen tante Fieneke eens heel lang op de wc bleef, zei Lou:
“Tante Fieneke is gevallen, onder de plasjes en de duw!”
Oorlog
Tijdens de oorlog was er regelmatig een luchtalarm. Dan moesten we altijd gaan schuilen in de kelder. Eigenlijk was het niet écht een schuilkelder, want aan de achterkant was het bovengronds. Maar wij schuilden dan in de voorkant van de kelder. Daar moesten we dan bijven tot de sirene ging dat het gevaar voorbij was. Wij vonden dat wel eng!
Tijdens de oorlog waren er bepaalde mensen die de Duitsers hielpen, in de hoop na afloop (als de Duitsers gewonnen hadden) daar beter van te worden. Dat werd in het dorp altijd snel bekend: Die en die heult met de Duitsers…
Mijn vader had ook familieleden vlak over de grens in Duitsland, die vroeger vaak bij ons op bezoek waren geweest. Maar tijdens de oorlog mochten zij niet meer de grens over.
Maar een zoon van hen (achterneef van mij) was bij het leger, en zo kwam hij toch in Valkenburg terecht. Hij belde dan wel eens bij ons aan de deur.
Mijn moeder zei hem toen: “Je mag binnenkomen, maar niet zó. Kom maar terug als je niet in uniform bent.” Hij begreep dat wel. Hij is toen weggegaan, en kwam later terug in burger, en toen mocht hij binnen.
Want mijn moeder paste er wel voor op dat mensen zagen dat ze een Duitse soldaat binnenliet; dan kon ze ervan verdacht worden te heulen met de Duitsers!
We hoorden regelmatig wel geruchten dat de oorlog voorbij was, maar vaak bleek dat weer niet waar te zijn. Toen de bezetting uiteindelijk dan wél afgelopen was, waren de tekenen wel veel duidelijker.
De mensen die met de Duitsers hadden geheuld waren natuurlijk erg teleurgesteld. Ik herinner mij dat een jongen op de fiets het dorp doorging, en aan iedereen die het wilde horen, riep:
“De oorlog is veurbie!”
Een vrouw van wie we wisten dat ze ‘geheuld’ had, riep hem toe:
“Dat hoofste neet zo hel te schrieë, du lange lapschwans!”
(“Dat hoef je niet zo hard te roepen, lange lapswans!”)
Ik vond dat zo leuk dat ik meteen naar huis rende om dat te vertellen.
Een andere jonge vrouw, die tijdens de oorlog altijd met de Duitse soldaten had gesjansd, liep na de capitulatie zonder problemen over, en ging toen met de Amerikaanse soldaten uit dansen.
Wij zaten in die tijd vaak in de voortuin van ons huis, en bekeken wat er op weg voor ons gebeurde. Bovengenoemde dame werd eens door de Amerikaanse soldaten aangesproken:
“Excuse me, could you tell us where the Pavillion is?”
(Het Paviljoen was de grote danszaal van het dorp.)
Zij wees:
“Joe go de toede wee.”
(Je gaat de tweede weg …)
Wij wisten niet hoe zij heette, maar vanaf dat noemden wij haar ‘de Toede Wee’:
“Daar komt de Toede Wee weer aan!”
Een andere keer liep zij weer langs, met haar moeder, beiden gearmd met een Amerikaanse soldaat. Moeder liep een stukje vooruit, en de Toede Wee wilde haar vertellen wat langzamer te lopen, en deed dat in het Engels, zodat de soldaten het verstonden:
“Mom go slo no fes!”
Weer hilariteit voor ons. Vanaf dat moment hadden wij weer een nieuwe naam voor haar: “Hee daar komt Mom weer aan!”.
De Amerikaanse soldaten werden toen hier tegenover in de wei gelegerd. Zij moesten zorgen dat de Duitsers niet hier terug kwamen.
Dat was voor ons een leuke tijd! De Amerikanen waren heel aardig voor ons, en brachten allemaal lekker eten en drinken mee. Dat vonden wij erg leuk.
Ze kwamen vaak ook bij ons eten, en dat was ook heel gezellig! Mijn moeder kookte dan voor hen. Wij hedden wel niet veel eten, want alles was op de bon. Maar de soldaten brachten zelf lekkere dingen mee. De soldaten vonden het ook fijn om wat gezelligheid te hebben!
Rose ging met die soldaten wel eens dansen in het paviljen. José en ik waren daar nog te jong voor; we mochten daar niet eens binnen. Maar we gingen daar dan vaak door de ramen naar binnen kijken hoe dat ging.
De soldaten zagen dat wij (door de oorlog) wat armoedig erbij liepen, en dan schreven ze wel naar huis, naar hun vrouwen, en die hadden wel eens een pakketje kleren gestuurd voor Rose. Er was ook een jurk bij, die was te klein voor Rose, en die kreeg ik toen. Maar ik had eigenlijk helemaal geen jurk-figuur.
En lange tijd gingen de gevechten tussen de Amerikanen en de Duitsers nog door aan de Duiste grens, bijvoorbeeld in Kerkrade en Vaals, vlak bij ons. Vliegtuigen vlogen erop af, en regelmatig vielen er bommen.
Tante Elsje, die in Kerkrade woonde, is om die reden toen een half jaar met haar kinderen No, Truus en Frank, bij ons komen inwonen.
De Amerikanen die bij ons in de wei gelegerd waren, hadden daar ook auto’s staan. Lou, die altijd avontuurlijk was en graag dingen probeerde, vond dat allemaal heel interessant. Hij klom wel eens stiekem zo’n legerauto in, en heeft hem gestart, en is ermee een stukje gaan rijden door de wei. Toen hij gezien werd, sprong hij eruit, rende hard weg, naar huis, en verstopte zich in de kelder, onder het bed, waar wij bij luchtalarm ook vaak schuilden.
Maar de Amerikanen hadden gezien dat hij bij ons naar binnen ging. Dus die kwamen aan de deur vragen, waar die jongen gebleven was. Maar mijn moeder wist ook niet waar Lou was.
Toem kwamen de soldaten met een hond, en die hond ging meteen snuffelen in de kelder, ook onder het bed, waar Lou lag. Maar hij werd toch niet gevonden!
Lou had ook eens in zo’n auto een stuk chocola van de soldaten gevonden, en opgegeten. Maar dat was hele sterke chocola, met hoge voedingswaarde, bedoeld als voedingsrantsoen voor de soldaten.
Dat bekwam Lou slecht. Hij ging overgeven, en hij is een tijd heel ziek geweest!
Na de oorlog kwam op een gegeven moment Koningin Wilhelmina op bezoek in Valkenburg. Wij hebben nog voor haar gedanst, in de Lourdesgrot. Het dorp was versierd, en er hing een groot spandoek met de tekst:
‘Veer zin blie dat geer hie zeet’.
Terwijl wij weer eens in de tuin zaten, vroeg op straat een Amerikaanse soldaat eens aan Tonnie Neijs, een vriendin van ons, wat die tekst betekende.
Tonnie antwoordde “it miens wie aar gled joe aar hier, voor de kwien, wen the kwien keem hier.”
Mijn broer Lou riep uit: “It miens: je suis d’n onderrok oet hange!”
Wij zagen namelijk van Tonnie de onderrok onder haar jurk uit komen. Wij lagen weer over de vloer van het lachen.
Bij het bezoek van de koningin hebben José en ik gedanst, in een mooi verlichte show in de grot.
Na de oorlog werd Duitsland taboe verklaard. Het was bijvoorbeeld officieel verboden om daar dure dingen te kopen.
Mijn moeder wilde dan wel eens nieuwe kleren voor ons kopen (matrozenpakken en zo), die alleen in Duitsland te krijgen waren. Maar mijn vader vond dat niet goed. Hij was regeringsambtenaar, en vond dat we ons aan de regels moesten houden. Hij was daar heel precies in.
Maar we zijn toch gegaan. Mijn moeder kleedde ons aan in heel oude, armoedig uitziende kleren, en zo zijn we met z’n allen naar Duitsland gereden. Daar hebben we de nieuwe kleren gepast en gekocht, en daarna de oude kleren weer aangetrokken.
Want mijn vader zei: “Als dit bekend wordt, ben ik mijn baan kwijt!” Dus de nieuwe kleren hebben we onder de bank van de auto verstopt, en zo zijn we terug gereden naar huis.
Niemand mocht zien dat we kleren in Duitsland hadden gekocht!
Zie over verschillende van deze anekdotes ook het
verslag over De Bevrijding van Valkenburg door Hans.
Middelbare school
De middelbare school was de HBS in Heerlen. ’s Winters kocht mijn vader treinkaartjes, maar zomers moesten we fietsen. Wij alle vijf, fietsten naar Heerlen. Anderen, die wel geld kregen om met de trein te gaan met de trein gingen, voelden zich dan beter. Maar wij vonden het wel prima. We kwamen altijd anderen tegen die ook op de fiets waren.
He was wel een flinke klim, altijd naar de Klimmenerberg.
Mariawaard
Na de middelbare school studeerde ik één jaar op een kostschool, Mariawaard, tussen Meerssen en Maastricht, langs de Geul.
Het was een oud gebouw, waar rijke mensen hadden gewoond. Daar woonden nu oude mensen, en die werden verzorgd door zusters. Er waren onder andere Duitse en Franse nonnen.
Meisjes van gegoede familie woonden daar intern om dan goed huishouden te leren. Veel sjieke meisjes uit Belgie, met dubbele achternamen.
Mijn vader en moeder hadden van die kostschool gezegd: “ja, je gaat daar naar toe, maar je gaat niet intern!” Mijn vader vond dat natuurlijk te duur. Ik vertelde dat dan tegen die zusters, en die waren er niet blij mee, en toen dacht ik “nou ja, dan sturen ze me maar weg, van mij hoeft het niet”. Maar ik mocht toch blijven. Mijn vader was van de belasting, dus die had daar wel wat in te brengen. De naam Zink kenden ze wel!
Ik mocht dus elke dag naar huis. Daar waren de andere meisjes wel jaloers op: “Jij mag lekker naar huis!”
Daar moest ik koken, bakken en braden, en schoonmaken leren en zo. De ene keer moest je dan naar de bakkerij, of de keuken, om te kijken hoe het daar allemaal gaat, en de andere keer naar de kelder.
De nonnen spraken zelf Duits. Twee meisjes daar kwamen uit Belgie, en die spraken Frans, maar ze moesten daar Nederlands spreken. Zij moesten dan bijvoorbeeld het gebed voor het eten in het Nederlands doen. Dan zei er eentje: “Geef ons heden ons dagblad.” Wij lachen! Het was natuurlijk extra lachwekkend omdat het zulke sjieke meisjes waren.
Een keer moest ik dan naar de woonkamer; daar woonden de sjieke dame Lumei. Zij was de kamer aan het stofzuigen, en ik moest kijken hoe zij dat allemaal deed.
Dan kreeg ik een stofdoek, en moest stoelen afstoffen. Dan pakte ik een stofdoek en een stoel, maar dan riep zij meteen: “Nee!!!”
Ik mocht nooit een meubel met de blote handen aanraken. Ik moest ook met die hand een stofdoek vasthouden.
Ze vroeg ook graag iedereen uit. Terwijl zij dan zelf aan het afstoffen was, vroeg ze me: “Wat doet je vader?”
“Mijn vader is belastingontvanger; hij heet Zink!”
“Ooh!”
Dat maakte wel indruk. Zij woonde immers in Gulpen, dat viel ook onder het belastingdstrict. Tegen de dochter van de belastingontvanger moet je maar aardig zijn!
Mijn vader vond dit thuis ook wel leuk om te horen.
“Oh, die van Lumei, die ken ich wal!”
Mijn vader had het helemaal niet hoog in zijn bol. Maar hij werd wel gerespecteerd.
Het was ook leuk dat je wel eens, vanuit de keuken naar de restenkelder werd gestuurd. Ik had al van anderen gehoord “daar staan lekkere dingen!”. Schalen met pudding en zo, stukken vlaai. Van alles wat er over was, en dat moest goed bewaard worden. Daar kon je dan stiekem van snoepen. Als ik dan weer boven kwam, vroegen de andere meisjes mij “wat heb je kunnen pakken?” Iets voor hun meenemen hoefde echter niet, want ze kregen allemaal wel eens de kans daarheen te gaan.
Ook Els Smeets, die naast mij woonde, was niet intern. Elke ochtend fietsten wij met z’n tweeen daar naar toe.
Vaak als we daar aankwamen, vroegen we hen: “hebben jullie wat leuks beleefd?”
Coolen
Daarna studeerde ik heilgymnastiek bij Coolen, en tegelijk werkte ik daar ook.
Een keer kwam mijn salaris maar niet. Dan moest ik van mijn vader aan Coolen gaan vragen: “waar blijft het geld?” Mijn vader was zo precies, en dat moest hij als belastingontvanger natuurlijk ook zijn. En hij wilde dat wij ook zo werden.
Ik schaamde me dan dat ik aan Coolen moest vragen. Ik wachtte daar dan nog een week mee, en toen mijn vader het dan nog eens vroeg, zei ik: “Ja ja, ik ga het morgen vragen”.
Als ik het dan vroeg, zei Coolen “tja het is allemaal een beetje laat, maar het komt wel in orde.”
Hij begreep ook wel dat ik dat niet uit mezelf vroeg.
In 1957, toen ik afgestudeerd was, ben ik bij Coolen weggegaan, ook al wilde Coolen me eigenlijk niet kwijt.
Er was bij Coolen een dokter van een kinderziekenhuis, die wilde mij daar wel hebben.
Ik zei “ja, ik ga het wel even thuis vragen”. Maar ik wilde eigenijk wel het huis uit, en dus verder weg.
Toen ben ik in Leersum gaan werken, in Revalidatiecentrum ‘de Hoogstraat’.
Jan Schümmer
Van ongeveer 1953 tot 1958 had ik verkering met Jan Schümmer, een echte Maastrichtenaar.
Omdat zijn vader ook op het kantoor werkte waar mijn vader belastingontvanger was, was mijn vader de baas van zijn vader.
De moeder van Jan vond mij een beetje te gewoontjes, maar de vader vond het allemaal wel prima. Hij was een heel aardige man.
Jan Schümmer wilde altijd met mij pronken, en van mij een sjieke dame maken. Daarom moest ik altijd sjieke kleren aan. Bijvoorbeeld een enge (nauwe) rok. Maar dat vond ik nooit leuk, en dat wilde ik op een gegeven moment niet meer. Ik herinner me een keer dat ik op de trap zat en riep: “Ik ga niet met je mee, want ik wil die enge rok niet aan!”
Ik zei ook: “Jij wordt dan tandarts, en als we dan getrouwd zijn, dan moet ik altijd op hoge hakken en in een enge rok de patienten ontvangen? Daar heb ik geen zin in! Ik wil dat niet!”
Ik was het sportieve type, ik wilde altijd kleren waar ik makkelijk in kon bewegen.
Als we gingen dansen in het paviljoen, dan deed ik nog wel die hoge hakken, maar niet de hele tijd.
Hij had dansles gehad, en hij kende ingewikkelde dansen, Spaanse bijvoorbeeld, en daar moest hij mij bij leiden.
Dan moest ik bijvoorbeeld een snelle draai maken, en hij duwde mij de goede kant uit.
Dan moest ik altijd lachen. Dat vond hij ook niks. “Doe most neet lachen!”
Ooit ging ik met vriendinnen weer eens weg, en Jan vroeg; “Moch ik mit? Ich zal mich good gedrage.” Daar moesten we dan wel even over stemmen met de groep. “Meeste stemmen gelden! Wie vindt dat-ie mee mag?” Maar dat lieten ze uiteindelijk toch wel toe.
Toen ik in Leersum werkte, had ik nog steeds verkering met Jan Schümmer. Hij studeerde toen voor tandarts in Utrecht.
Maar onze relatie is toen toch een keer uitgegaan.
Later heb ik wel gehoord dat hij bij Rose heeft geinformeerd naar mij. Hij was intussen getrouwd met een vrouw met een enge rok, maar die had hem intussen alweer verlaten.
Wally Haacke
Wij kregen van onze ouders veel mogelijkheden om hobbies uit te oefenen. We mochten zwemmen, en we mochten bij het ballet van Wally Haacke.
Wally Haacke was een vriendin van mijn moeder. Zij was Duits, en was uit Duitsland vertrokken vanwege het nazisme. Haar man Fritz was een jood, en die was naar Amerika gevlucht.
Wally leidde een balletschool in Heerlen en andere plaatsen in Limburg.
Ik heb samen met José daar vaak in balletvoostellingen gedanst. Ik deed dan de rol van de man, want ik was sterk genoeg om José op te tillen. “Die Mariëtte kann gut heben” zei Wally Haacke.
Lou was daarbij vaak aan de piano. Mijn moeder maakte vaak de kostuums.
“Heben, Mariëtte, heben!” riep Wally.
De directeur van het Openluchttheater was juffrouw Sträter. Als wij dan dansten, kwam zij vaak controleren of onze onderbroeken wel lang genoeg waren. Wij deden vaak de onderbroeken helemaal omhoog, maar als we haar zagen komen, ging het: “Daar komt juffrouw Sträter!” Dan deden wij snel de onderbroeken weer wat langer.
Bij de ballet groep waren altijd veel meisjes, maar zelden jongens. Voor een uitvoering van ‘In de hal van de Bergkoning’ (uit Peer Gynt, van Grieg) waren veel jongens nodig, om trollen voor te stellen. Wally Haacke had gevraagd of ik kon zorgen dat er genoeg jongens kwamen. Toen ik dat thuis vertelde, was Lou er meteen voor te vinden! Hij kwam, en bracht zijn vrienden mee. Zo kon dat stuk uitgevoerd worden. De jongens hupten vrolijk de trollendans.
Toen die voorstelling afgelopen was, en iedereen ging af, kwam Lou nog eens terug het podium op voor een extra buiging.
Wally had katten, en had een hond en die heette ‘Poekemensch’.
Lees meer over Wally Haacke in het
eerbetoon aan haar door Frank Bokern.
De Hoogstraat
In 1957, toen ik afgestudeerd was, ben ik bij Coolen weggegaan, ook al wilde Coolen me eigenlijk niet kwijt. Maar ik wilde eigenijk wel het huis uit, en dus verder weg.
Ik zag dat Revalidatiecentrum de Hoogstraat in Leersum fysiotherapeuten wilde hebben. En ik wilde graag revalideren leren. Dus daar heb ik op geschreven, en ik werd aangenomen.
In de Hoogstraat werkte ik 2 jaar, als fysiotherapeut voor revalidatie. Ik woonde daar intern, in het ‘zusterhuis’.
Aarau
Ik hoorde van een Nederlands meisje uit Utrecht dat in Aarau werkte, en die ging terug naar Nederland. Haar werkgever, de orthopeed Doktor de Brunner, had haar gevraagd of zij niet iemand in Nederland kende die haar plek kon overnemen, en zo kwam dat bericht in de Hoogstraat terecht. En ik dacht meteen: daar wil ik naar toe!
Een bijkomende reden voor mij was dat ikzelf mijn relatie met Jan eigenlijk ook niet goed vond; hij was tenslotte getrouwd! Ik moest daarvan weg. Dus ik dacht “dan is dat afgelopen; dan blijf ik daar in Zwitserland.”
Op 16 maart 1959 vertrok ik naar Aarau. Op de Lambretta scooter ben ik erheen gereden; met de koffer achterop. Onderweg in Luxemburg ben ik in mijn eentje ergens wezen logeren. Daarna weer verder.
Twee vriendinnen/ex-collega’s van mijn nicht Truus Quadvlieg, Ina Konings, en ene Elma, zaten ook al in Aarau. Zij hadden samen in Maastricht op de Röntgenafdeling gewerkt (daar kende Truus ze van). Zij werkten nu daar op de Röntgenafdeling.
Het meisje wier plaats ik innam, woonde bij de familie Stirnemann in de Bachstrasse. Dus ik nam haar kamer ook over. Ina en Elma woonden daar ook.
Toen ik bij de Brunner werkte, kwam ik in het begin ‘gewoon’ de praktijk binnen. Maar toen deed Doktor de Brunner zijn deur open en zei: “Sie müssen zuerst bei mir klopfen und sagen Guten Morgen Herr Doktor de Brunner”. Goed, dan deed ik daarna wel.
Dus elke ochtend, als ik de praktijk binnenkwam, moest ik op zijn deur kloppen en zeggen: “Guten Morgen Herr Doktor de Brunner!” Dan wist hij hoe laat ik binnenkwam.
En tegen de secretaresse: “Guten Morgen Fräulein Kuhn!”; die zei dan altijd terug: “Guten Morgen Fräulein Tsinkgg!” want zo spreken de Zwitsers mijn naam uit.
Er was ook een patient herr Schmusiger; ik noemde hem er ongeluk vaak ‘herr Schmutziger’, dat kon hij niet erg waarderen, maar hij kon er wel om lachen.
Herr Stirnemann, waar ik inwoonde, was timmerman. Hij praatte graag met ons jonge dames, maar dat mocht nooit van zijn vrouw.
De man kwam vaak dronken thuis. Hij viel ook wel eens in de beek naast de weg. Dan kwamen wij ’s nachts thuis, en hoorden we hem roepen: ‘Help!’ Moesten wij hem weer redden.
Met Ina en Elma maakten we tochten met de Lambretta, bijv. om de Vierwaldstättersee heen, naar de Bodensee, en naar Lugano, samen op mijn scooter; dat was een tocht van een hele dag.
Dat ging vaak van “Wie mag er nou mee?” “Nou jij; de volgende keer mag jij mee!”
Zoals gezegd, wilde ik van mijn relatie met Jan af. Een beetje vriendschap wilde ik best wel hebben, maar niet altijd dat gezeur van “Ga nou mee”. Dus toen ik naar Aarau ging, dacht ik: als hij nou helemaal niet hierheen komt, dan ben ik weer wat vrijer. Ik had hem dan ook niet mijn adres gegeven.
Maar Jan wist dat doktor de Brunner een broer was van een beroemde chirurg in Basel.
Hij kwam naar Aarau, en vroeg daar aan mensen of ze wisten waar ik was. Zo vond hij mij daar.
Jan kwam meerdere keren op bezoek, bijvoorbeeld met nog twee vriendinnen van hem, een secretaresse uit de Hoogstraat, en nog een. En dan moest ik weer voor onderdak voor hen zorgen.
Jan kwam nog vaker op bezoek, ook samen met andere mensen. Die vonden dat ook prachtig. Ina en Elma vonden het ook leuk, om samen met hem tochten te maken.
Ik vond dat allemaal eigenlijk niet zo leuk; ik wilde nog steeds van hem af, maar ja…
Op een gegeven moent vroeg Jan me: “wat wil je hier eigenlijk?”
Ik zei: “Tja, ik wil toch wel graag ergens een vaste baan hebben.” Want dat had ik daar niet.
Uiteindelijk werd het afgesproken dat ik na vijf maanden, op 7 augustus 1959, terug naar Nederland ging.
Jan kwam mij ophalen om terug te gaan. Ik vond onze relatie eigenlijk nog steeds niet goed, want op dat moment was hij nog steeds getrouwd met Ilse, maar ja…
Terwijl ik met de Lambretta scooter terug reed, reed hij achter mij aan. Gewoon volle snelheid op de snelweg. Hij heeft nog foto’s genomen.
Lambretta
In de tijd dat ik op de Hoogstraat werkte had ik een scooter, een Lambretta.
Ik maakte toen daar tochten mee. Anderen gingen wel eens mee, bij mij achterop. Ik reed ook op de Lambretta naar Jan Schümmer in Utrecht.
Voor de Lambretta moest ik een rijbewijs hebben, maar ik had dat toen nog niet.
Eens, toen ik daar bij de Hoogstraat de berg af reed, hadden ze mij verteld: daar beneden staan ze te controleren! Dus toen reed ik extra netjes, en stopte heel mooi vlak voor de neus van de politie. Toen vonden die het wel goed.
Na Aarau werkte ik nog een tijdje op de Hoogstraat. Ik reed daar toen elke dag op mijn Lambretta scooter heen.
Piet Beier, die ook in de Hoogstraat werkte, woonde in Bilthoven, en reed op een Vespa. Hij had er het altijd over ‘wij met z’n tweeen op de brommers!’
We deden wel eens wie het eerste er was.
Met die Lambretta reed ik ook nog vaak naar Limburg heen en weer.
Op gegeven moment kocht Jan ook voor mij een auto. Toen heb ik de Lambretta weggedaan, aan de broer van Liesbeth Verschuren.
Een rijbewijs had ik toen wel al, want ik had rijles gehad van mijn vader.
Carel de Beaufort
Carel de Beaufort was een edelman en woonde in een kasteel naast de Hoogstraat. Hij was stamgast in een café in Leersum.
Hij was ook autocoureur, en deed aan allerlei Formule-1-races mee.
Hij had ook een sportwagen voor op de weg, en kwam daarmee vaak langs de Hoogstraat. Iedereen in de Hoogstraat kende hem. We zagen hem altijd langrijden: “Daar gaat Careltje weer!”
Vaak reed hij met zijn dak open, ronkte flink met de motor, stopte, en vroeg de meisjes of ze mee wilden rijden.
Een keer liep ik daar, ik was op weg naar Jan Schümmer in Utrecht; we hadden afgesproken in een restaurant. Carel kwam langsrijden, stopte en vroeg waar ik naar toe moest.
“Naar Utrecht”.
“Daar breng ik je wel even naar toe hoor!” En toen ik dan in die auto zat: “Wat moet je dan daar?”
“Ik ga naar mijn vriend toe!”
“Och, nou ja.”
De afspraak was bij een restaurant met een grote glazen voorkant, zodat iedereen goed naar buiten kon zien. Dus Carel stopte demonstratief vlak daarvoor, en liet mij uitstappen.
Dus Jan Schümmer meteen: “Wer woar dat?”
Carel vroeg me ook wel mee naar zijn stamcafé, daar ben ik ook wel geweest.
Ik ben ook op zijn kasteel geweest. Hij heeft me al die mooie gangen en kamers laten zien, en in de keuken hebben we gegeten.
Ik liet het allemaal maar gebeuren, maar een relatie met hem zag ik niet zitten.
Toen ik hem vertelde dat ik naar Zwitserland ging, vond hij dat niet leuk. Hij vroeg mij het adres waar ik zou zijn, en hij schreef het op. Ik dacht “Och, die stuurt mij misschien eens een kaartje.”
Maar tijdens die tijd in Zwitserland was op een weekend mijn moeder jarig, en daarvoor ben ik met de trein naar huis gegaan. De scooter had ik daar laten staan. Toen ik terugkwam, zeiden ze daar: “Er was hier een mooie auto, en de chauffeur vroeg naar juffrouw Zink!” Carel had bij aangebeld bij Stirnemann, maar ik was er niet…
Hij liet een briefje achter met “Waar was je nou?”
Later, toen we in Driebergen woonden, kwam Carel de Beaufort vaak door de straat rijden met die auto. Ik dacht: “Hij weet toch helemaal niet dat ik hier woon?”
Maar tegenover ons (in het huis waar later de familie Zaat woonde), woonde een vriendin van hem. Dáár kwam hij naar toe. Zij zwaaide vaak vanaf het balkon al naar hem.
Maar toen hij mij eens in de tuin zag harken, vroeg hij mij:
“Wat doe jij hier? Verzorg jij hier de tuinen?”
“Ik woon hier!”
“Dat heb je me niet verteld, dat je hier ging wonen!”
“Ja, ik ben getrouwd; ik heb al een gezin hier!”
Toen zag hij wel in dat het tussen hem en mij niets zou worden.
Later heb ik gehoord dat hij is overleden. Hij is verongelukt bij een race voor de Grand Prix van Duitsland in 1964.